Dit is de gesproken tekst van de oratie die Govert Buijs op 24 mei 2018 aan de VU Amsterdam uitsprak voor zijn Goldschmeding leerstoel.


Waarom werken we? Waarom brengen we als mensen met al ons werken iets voort dat we, met een ruige verzamelnaam, ‘economie’ noemen? Waarover we dan ook nog eens heel veel zorgen kunnen hebben. O wee, als de economie niet goed draait. En hetzij werkend hetzij niet (betaald) werkend, ieder participeert voortdurend in de economie, als consument.

De economie is in zekere zin van ons allemaal. Daarom moet denken over economie ook multidisciplinair zijn en waag ik het er als niet-econoom op die meest algemene vraag te stellen: waarom allemaal? Waartoe is de economie op aarde? U krijgt een verhaal in vier delen:

  1. Allereerst leg ik een ‘antropologisch vloertje’ voor de economie.
  2. Daarmee krijgen we – als het lukt! – een soort maatstaf in handen om deel 2 in te gaan: de mensheids geschiedenis. Dit zal overigens niet zo’n opwekkend verhaal worden. Maak uw borst maar nat. Maar wel met een hoopvolle wending.
  3. Deze hoopvolle wending krijgt economisch een vertaling in wat ik de Adam Smith-revolutie noem.
  4. Deze revolutie blijkt echter een aantal schaduwzijden te hebben, die een nieuwe start nodig maken. Daarvoor geef ik enkele contouren.

Mijn verhaal zal ook zelf nogal interdisciplinair zijn en ik vraag alvast vergeving voor fouten die ik op diverse vakgebieden maak, maar ik waag het er op.

Een simpel, maar foutief antwoord: ‘brood op de plank’

brood op de plankNu heeft u stiekem wellicht gedacht dat het antwoord vanmiddag toch wel helder is. Wat kunnen filosofen toch naar de bekende weg vragen! Waartoe de economie? We moeten toch overleven! Brood op de plank!

Dat antwoord kan in zijn algemeenheid echter niet kloppen. Immers, als mens hebben we, evenals dieren, strikt genomen alleen calorieën nodig, vitaminen, vocht en zo nog wat zaken. Maar zowel ‘brood’ als ‘plank’ zijn al cultuurgoederen, strikt genomen niet nodig.

Dieren begrijpen heel goed hoe overbodig dat allemaal is. Zeker, ook ik heb ooit op de kleuterschool devoot en uit volle borst de navolgende oude hymne aangeheven:

ik zag twee beren broodjes smerenIk zag twee beren, broodje smeren

Maar de dichter van dit diepzinnige lied voegde daar, terecht naar mijn indruk, de volgende zinnen aan toe:

O, het was een wonder

En om het surplus-karakter van dit wonder er nog eens in te wrijven, volgt zelfs:

Het was een wonder, boven wonder
Dat die beren smeren konden.

Na deze verwonderde introïtus komt dan ook al snel de wrede ontgoocheling in de daaropvolgende frase:

Hi, hi, hi! Ha, ha, ha!

Oftewel: lach er maar om want beren kunnen helemaal geen broodje smeren, ze willen het ook niet. Het lied besluit dan ook met een afstand nemend

Ik stond erbij en ik keek ernaar.

Dat had eigenlijk moeten zijn ‘ik stond erbij en het was niet waar’, maar de dichter heeft uiteraard de tere kinderziel willen beschermen. De harde realiteit is dat beren lunchen noch dineren, zij ‘verorberen’ slechts hun voedsel, zonder peper, zonder zout, geen ‘haut cuisine’ (Winnie de Pooh’s marmalade uitgezonderd).

Als mensen daarentegen consumeren we niet alleen maar calorieën, maar we voegen er van alles aan toe: smaak, beleving, plezier. De ernst van de strijd om het overleven wordt door de mens kennelijk overdekt met franje. Zou wellicht die franje de kern van de economie zijn?

Een antropologisch vloertje

Met de smerende beren hebben we al de eerste planken gelegd voor ons antropologische vloertje. Immers, economie is een typisch menselijk product. Om het typisch menselijke in het vizier te krijgen, is al sinds duizenden jaren de vergelijking tussen mens en dier een geliefd denkspoor. Vaak is het verschil aangeduid als ‘de mens is een dier plus….’, vul maar in: ‘rede’ ‘taal’, ‘symboolgebruik’, ‘gebruik werktuigen’. In het licht van recent biologisch onderzoek blijkt veel hiervan niet houdbaar. Mens en dier blijken diep verwant.

leeuw met prooiIn de geschiedenis van denken en wetenschap is ook een ander type bepaling van het mens-zijn opgekomen, die juist het menselijke tekort ten opzichte van het dier beklemtoont. De mens is dan een ‘dier min…’, een gebrekkig dier, dat maar armetierig is uitgerust, een (in het Duits) ‘Mängelwesen’, een ‘tekort-wezen’. Dieren zijn vaak snel volwassen, snel weerbaar in hun omgeving, kunnen zich snel voortplanten (bij de konijnen af). Terwijl een mensenbaby na een jaar nog nauwelijks in staat is zich voort te bewegen, heeft een jonge leeuwenwelp al met krachtige slagen en meesterschap zijn eerste antilopen gedood en verorberd.

Deze ‘tekort-visie’ heeft ook al heel oude papieren. We komen haar tegen bij Plato en ook in Jezus’ Bergrede. In Mattheüs 36 : 26 zegt Jezus: kijk naar de vogels, zij arbeiden niet, spinnen niet, maar zelfs Maxima in al haar schoonheid is niet zo mooi bekleed als één van deze vogels.’ Dat is een vergaande uitspraak. Maxima? Vergeleken met ons huismusje?

maxima naast ijsvogelMaar zet er een ijsvogel naast, met dat prachtige kleurenpalet, dan moeten we toch erkennen dat Jezus wellicht gelijk had – fotofinish, maar toch. Een enkele bijbelvaste toehoorder zal zeggen dat Mattheüs 36 helemaal niet bestaat en dat een vergelijkbare tekst in Mattheus 6 niet over Maxima gaat maar over de oude koning Salomo. Wel, dat klopt (maar dat is het leuke van deze tijd, als het over oude bronnen als de bijbel gaat, kun je mensen van alles op de mouw spelden, ze lezen ze toch niet meer).

Los van Maxima en Salomo, Lodewijk XIV dan.

De 19e eeuwse satiricus Thackaray heeft precies dezelfde waarneming gedaan ten aanzien van de Zonnekoning en maakte de volgende ontluisterende spotprent. Zelfs een koning als Lodewijk is ongekleed een hulpeloze, deerniswekkende figuur.

spotprent koning lodewijk

Volgens de 20e eeuwse antropoloog Gehlen compenseert de mens zijn tekort aan instincten door het bouwen van collectieve instincten: instituties. Dat is een mooie gedachte maar doet toch ook mager aan. Alsof wij mensen universiteiten, bedrijven, en staten inrichten alleen maar uit frustratie dat we instinctmatig niet zo rijk zijn toegerust als een ezel, een gierzwaluw of een pantoffeldiertje!

In de grote traditie van het denken komen we rijkere visies tegen. Plato vertelt de mythe van Prometheus die om het menselijk tekort te compenseren vuur van de goden steelt en daarmee ook ambachtelijke en technische vaardigheden mogelijk maakt. De Renaissance denker Pico sluit zich in zijn beroemde rede over de waardigheid van de mens hierbij aan: de mens is een onbepaald maar creatief wezen. Empirisch klopt dat helemaal. Een baby in de wieg is een samengebalde bundel creativiteit die moeiteloos Chinees, Swahili, Papiamento of zelfs Nederlands kan leren (alleen maar afhankelijk van de omgeving). En misschien is hij wel muzikaal of schuilt er in haar een wiskundetalent.

Keren we nog even terug naar onze leeuw. Na zijn eerste levensjaar is voor hem, toch de koning der dieren, de lol er eigenlijk ook wel af. Tot ver na zijn pensioengerechtigde leeftijd is hij immer bezig antilopen te doden en te verorberen. Zijn meesterschap ontwikkelt zich niet meer. Hij luiert nog wat in de zon, geeuwt nog wat verveeld, lacht zelden (althans op plaatjes die ik zie). Terwijl voor de mens het na dat eerste levensjaar nog maar nauwelijks begonnen is.

grottekeningenDie menselijke creativiteit is niet van vandaag of gister. Zie hier de bisons en paarden magnifiek geschilderd, 18.000 jaar geleden in Lascaux. Deze verbluffende creativiteit is echter bij elk individu ook beperkt. Vrijwel niemand heeft alle talenten tegelijk. De menselijke soort kenmerkt zich door een immense diversiteit van talenten, een pluraliteit – en dit lijkt me een van de grote drijfkrachten achter de menselijke coöperativiteit. Als de een zich toelegt op het ene, kan en moet een ander zich toeleggen op iets anders. Wetenschappers kunnen er alleen zijn als anderen graan telen of brood bakken, enzovoort. Zo kunnen we elkaar juist met onze diversiteit dienstbaar zijn, elkaars leven vreugdevoller maken.

Ook in Lascaux zullen echt niet alle leden van de betreffende stam om de beurt – heel democratisch – een schitterende bison, beer of leeuw geschilderd hebben. Niet iedereen had hetzelfde talent. De enige tekening daar van een mens maakt – ik kan het niet helpen – een ietwat schlemielige indruk, alsof Jantje van 7 ook even stiekem, toen niemand keek, wat met houtskool geklooid heeft (of misschien waren de meningen over hem verdeeld en vond hij zichzelf geniaal, maar vond de rest van het dorp dat niet en moest hij snel stoppen).

Het nauwe verband tussen de hulpbehoevendheid van mensen, de creatieve pluraliteit en de noodzaak van coöperatie komen we het scherpst tegen in het werk van de bijna vergeten maar inhoudelijk-systematisch zeer interessante Calvinistische filosoof Johannes Althusius, die even na 1600 schrijft:

‘….. geen mens is zelfvoorzienend. (..) Want wanneer hij geboren wordt, verstoken van alle hulp, naakt en zonder verdediging, alsof hij al zijn bezit kwijt geraakt is in een schipbreuk, wordt hij midden in al de moeilijkheden van het leven geworpen, niet in staat om uit zichzelf de moederborst te bereiken, noch zich te bewegen van de plaats waar hij ter aarde is gekomen. Door te huilen en door zijn tranen, kan hij niets tot stand brengen (…).

Maar juist daarom krijgt hij een gemeenschap van medemensen aangeboden, die met elkaar aan de slag zijn om elkaar en de jonge telg van al het nodige te voorzien:

(..) De samenlevings-participanten zijn co-creators, die wederzijds uitwisselen wat bijdraagt aan een leven dat leefbaar is naar ziel en lichaam.’

Juist in recente jaren is een grote hoeveelheid literatuur verschenen, waarin gebaseerd op biologische, gedragspsychologische en/of speltheoretische gegevens, de coöperativiteit van mensen herontdekt wordt. Darwins ‘struggle for life’ en ‘survival of the fittest’ maakt inmiddels als basis voor de antropologie snel plaats voor de coöperativiteit van mensen. Er lijkt zich hier een revolutionaire paradigmaverschuiving voor te doen. Ik noem alleen maar de naam van Frans de Waal (VU: Paul van Lange, Mark van Vugt).

Hebben we met deze drie elementen – onze hulpbehoevendheid, onze plurale creativiteit en ons coöperatief vermogen ‘de economie’ te pakken? Bijna, maar nog niet helemaal.

Ik moet nog één menselijk vermogen noemen: het vermogen om dingen, situaties en mensen te ‘waarderen’, waarderingsvermogen. Dit is een intrigerend vermogen, een bron van geluk maar ook van ongeluk en vervreemding: mensen kunnen elkaar, dingen en situaties positief waarderen, maar ook minachten – met vaak vergaande gevolgen.

Zo komen we tot wat ik noem een antropologische plaatsbepaling van ‘een economie’:

netwerken van op creativiteit gebaseerde coöperatieve uitwisselingsrelaties van goederen en diensten tussen mensen, waardoor we individueel en gezamenlijk het leven meer kwaliteit (‘waarde’) kunnen geven dan we afzonderlijk zouden kunnen en dus gedeelde vreugde kunnen creëren in wederzijdse erkenning/waardering in een gedeelde wereld.

De kern van de economie ligt zo gezien in wederzijdse dienstverlening, en het onderliggende mensbeeld is dat van de homo cooperans, de samenwerkende mens.

Wat doen we dan zoal, als mensen? Hannah Arendt heeft de menselijke activiteiten ingedeeld in drie categorieën: labour, work en action. Dat is wat mager uitgedrukt. Liever spreek ik van zorgen: het in stand houden, het verzorgen en het overdragen van het leven, van co-creëren (oftewel, het technisch veraangenamen van het leven, het versieren van het leven en het verkennend verdiepen van het leven. Tenslotte is er het faciliteren van het leven in besturen en crediteren/financieren van het leven.

Vreemd genoeg worden deze faciliterende sferen in de geschiedenis vaak allesbepalend en ‘kolonialiseren’ ze de andere activiteiten.

Ultrakorte mensheidsgeschiedenis

Ziedaar homo sapiens, als homo cooperans. Wat is hier in de geschiedenis van terecht gekomen? Het antropoceen, de periode van de geschiedenis de mens een hoe langer hoe grotere rol speelt, is inmiddels een groot thema, ook in publieksliteratuur.

wereldgeschiedenis volgens freemanpedia

Het volgende beeld doemt op. De sporen van homo sapiens die we qua gedrag ook als mensen zouden herkennen blijken zo’n 60.000 jaar terug te gaan. Na zo’n 50.000 jaar geleefd te hebben als nomadische jagers- en verzamelaars, gaan vanaf ongeveer 12.000 v. Chr. sommige groepen zich in één plaats vestigen, waarbij vanaf ongeveer 6000 v. Chr. landbouw zich ontwikkelt. Binnen die landbouwculturen ontwikkelen zich vervolgens koninkrijken en imperia.

Lang heeft men gedacht dat de jagers/verzamelaars heel vreedzame mensen waren, en dat het geweld zijn intrede doet met de landbouwculturen maar inmiddels wordt daar anders over gedacht. Ook ons eigen ‘meisje van Yde’, jager/verzamelaar, had sporen van messteken tussen de ribben, en zo zijn er heel wat menselijke resten gevonden. Mensen zijn biologisch toegerust voor empathie en samenwerking, maar het komt er vaak niet van. Als het woord erfzonde niet bestond zou je het bijna moeten uitvinden.

Beteugeling van conflict moet dus ook al heel vroeg een belangrijke en urgente aangelegenheid zijn geweest. Daar komen koningen en uiteindelijk keizerrijken, imperia, om de hoek kijken. Zij slagen er in om een bepaalde regio, soms een zeer groot gebied, aan één machtsstructuur te onderwerpen. Dit is zelf echter vrijwel altijd ook weer een zeer gewelddadig proces.

Imperia vormen vrijwel altijd wat de hedendaagse economen Acemoglu en Robinson ‘extractive institutions’ noemen. Ze bouwen een soort oorlogseconomie die rust op slavenarbeid, verovering en zware belastingen. En de toplaag leeft er zeer goed van. Daarmee komen we op een tweede definitie van economie, wat ik noem de ‘imperiale definitie’:

een systeem van op onderdrukking gebaseerde organisatiestructuren waarin surplus dat mensen creëren voortdurend wordt afgeroomd naar een kleine toplaag, zodat die een kwaliteit van leven kan bereiken die absoluut onbereikbaar blijft voor het overgrote merendeel van de bevolking.

Duidelijk is dat we hier met een grote ‘mismatch’ te maken hebben in vergelijking met onze eerdere antropologische definitie. In plaats van coöperatie, onderdrukking; in plaats van gedeelde vreugde, slavernij. Maar imperia presenteren zich in hun symbolen als een soort absolute door de goden gewilde machtsstructuren, waar recht en macht samenvallen, zonder alternatief.

Een alternatief verhaal: de ontdekking van agapè

schilderijIn de loop van het antropoceen voegt dus zo ongeveer heel de wereld zich in imperia. Heel de wereld? Nee, er komt verzet. We zien soms nieuwe spirituele ontwikkelingen, spirituele figuren die een andere waardenschaal presenteren en een andere opvatting over zinvol leven. We hebben het dan over wat Karl Jaspers als Achsenzeit, spiltijd, aangeduid heeft, een periode waarin door Confucius in China, Boeddha in India, Zarathustra in Perzië, de filosofen in Athene en de profeten in Israël, nieuwe levensoriëntaties worden verkend. Zij hervinden coöperativiteit en wederkerigheid als fundamenteler dan geweld en machtshiërarchie. De ‘gulden regel’ komt op: behandel anderen zoals je zelf behandeld wilt worden.

Eén geschrift lijkt zelfs bewust gecomponeerd te zijn als analyse van en protest tegen de imperiale structuren als zodanig. Dit voor het verloop van de wereldgeschiedenis uiterst belangrijke en invloedrijke document staat bekend als TeNaCh, in de christelijke traditie als ‘Oude Testament’.

Het opent met een fundamentele analyse van de menselijke gewelddadigheid en de opbouw van imperia. In het eerste verhaal is het al goed mis en vermoordt de ene broer, Kaïn, de andere broer, Abel. Inderdaad is de mens vrijwel de enige soort die op grote schaal zijn eigen soortgenoten ombrengt. De bergafwaartse beweging loopt in het verhaal uit op het imperium: Babel met zijn immense toren.

Wellicht dat bij de spaarzame bijbelvaste luisteraar enige twijfels opkomen: het begon toch met ene Adam en/of Eva? In veel Oude Oosterse geschriften wordt de geschiedenis van de mensheid voorafgegaan door een soort kosmische strijd in de godenwereld. Maar in TeNaCh gebeurt dat inderdaad niet! Kaïn en Abel worden inderdaad – twijfels waren terecht – vooraf gegaan door het verhaal van Adam en Eva: menszijn als gelijkwaardig partnerschap van twee geheel verschillende mensen, man en vrouw, met God als samenbrenger, die hen aan elkaar als partners geeft.

Door het zo te componeren is in dit verhaal het geweld en het imperium, geen hoogtepunt maar verval, ontsporing, een antropologisch dieptepunt. Daar moet je uit! Dus volgen uittocht-verhalen, Abraham weg uit het Sumerische Imperium – eerste uittocht; het volk Israël, uit Egypte, het andere grote Imperium – tweede uittocht. En de God die deze uittochten uitlokt, verliest in de loop van het verhaal hoe langer hoe meer ‘imperiale’ trekken en wordt een God die meer en meer het lijden van mensen gaat delen.

In de christelijke verwerking van dit transformerende drama wordt heel deze nieuwe symboliek toegepast op Jezus van Nazareth, koning die geen koning is, afziet van macht, mensen als ‘broers en zussen’ wil verenigen.

In deze radicale transformatie van imperiumsymboliek is een hoofdrol weggelegd voor één specifiek begrip, ahava of agapè, liefde, de concrete inzet van mensen voor elkaars bloei, op weg naar gedeelde vreugde, met bijzondere aandacht voor mogelijke uitvallers.

Deze symbolische ontwikkelingslijnen komen bij elkaar in het werk van de grote filosofisch-theologische ‘vader’ van de westerse kerk en daarmee indirect van de latere westerse cultuur, Augustinus. Zonder verdere kapsones typeert hij de politieke imperia als ‘grote roversbendes’ (magna latrocinia). Hiertegenover plaatst hij een ander rijk, een imperium waarin niet de zelfzucht heerst, maar de liefde.

Economie in de burgerlijke cultuur: de Adam Smith revolutie

Het is deze symboliek van Twee Rijken die – ik maak noodgedwongen een heel grote stap – een beslissende rol gaat spelen in de westerse cultuur en aanjager wordt van een eigen exodus-achtige ontwikkeling, die we met Karl Marx die het revolutionaire karakter hiervan goed zag, de ‘burgerlijke cultuur’ kunnen noemen, de ‘bourgeois’ samenleving. Hierin zal ook een nieuwe definitie van ‘economie’ ontwikkeld worden, die deels dichter bij de ‘antropologische definitie’ ligt die we boven ontwikkeld hebben, maar er toch ook weer van af gaat wijken.

frescoOver de burgerlijke cultuur zou veel te zeggen zijn. Met de Utrechtse historicus Tine de Moor zie ik deze cultuur, die zich vanaf ongeveer 1100 gaat vormen, als de geboortegrond van de homo cooperans. In Noord-Italië (u ziet een vreugdevolle afbeelding uit Siena) en Noordwest Europa vormt zich een nieuwe vorm van samenleven, voorbij het imperium. In kloosters, gilden, verenigingen, broederschappen, zusterschappen (denk aan Begijnhoven), oefent men het samenleven als vrijen en gelijken.

Dit krijgt ook vorm in allerlei reformatiebewegingen en sociale opstanden, waaronder ten slotte ook de Protestantse Reformatie, laat exemplaar in een lange reeks. Uiteindelijk volgt in Nederland een rechtstreekse opstand tegen imperiale machtsstructuren als zodanig. De koning van Hispanje hebben we altijd geëerd, maar hij gaat wel de laan uit.

Tenslotte ontwikkelen zich in Noordwest Europa ook ideeën omtrent een economie waarin allen participeren en allen profiteren van de onderlinge samenwerking en uitwisseling.

the theory of moral sentiments - coverDegene die al deze verlangens en intuïties in één boek bij elkaar brengt en geniaal systematiseert, is Adam Smith die zo een ware revolutie ontketent. Zijn boek over economie begint in feite met zijn eerdere boek over ‘Moral Sentiments’ (1759), waarin hij de burgerlijke moraal in kaart brengt, de complexe verhoudingen tussen mensen die niet door harde hiërarchische wetten bepaald worden maar door onderling door henzelf ontwikkelde gedragspatronen.

cover the wealth of nationsTegen deze achtergrond doordenkt Smith in zijn boek over economie, The Wealth of Nations, hoe een economie kan functioneren die niet beoogt de rijke vorstenhuizen, de imperia, rijk te maken maar die de ‘different ranks of the people’ van armoede verlost. Zijn recept: iedereen aan het werk, met eigen talenten, en de resultaten daarvan uitwisselen op de markt – dit komt dicht in de buurt van de antropologische definitie!

In zijn lijn heeft zich een immense materiële productiegroei voltrokken en kon armoede in (hoe langer hoe meer) delen van de wereld vergaand teruggedrongen worden. Een economie heeft zich ontwikkeld die inmiddels de hele aarde bedekt. Een wereldhistorische revolutie. Prachtig.

Involutie: schaduwzijden van de Adam Smith-revolutie

Of niet? Het gebeurt nogal eens dat mensen structuren creëren die aan de ene kant iets goeds brengen maar vervolgens hoe langer hoe meer als een molensteen om de hals gaan hangen. Antropologen noemen dat wel ‘involutie’. De imperia zijn daarvan een sprekend voorbeeld.

Iets soortgelijks doet zich voor in de Adam Smith-revolutie. Enerzijds zijn er imponerende resultaten geboekt en ontworstelt de ene generatie en de ene regio na de andere zich aan de armoede.

Echter, er dienen zich ook ernstige schaduwzijden aan van de Adam Smith Revolutie. Deels hebben die te maken met onvoorziene gevolgen maar deels ook met een nieuwe definitie van economie die in de 19e eeuw opkomt en die Smith’ denken over economie hardhandig amputeert van zijn denken over moraal. In de platvloerse vorm waarin deze momenteel in de hoofden van nogal wat economie-studenten en zeker bij hoofdactoren in de financiële crisis van tien jaar terug terecht is gekomen, luidt dit ongeveer als volgt. Economie is:

een vijandige ratrace die altijd collectief optimale uitkomsten garandeert zodat ik als individu mij ertoe kan beperken zoveel mogelijk anderen een poot uit te draaien en zelf als winnaar uit de bus te komen terwijl ik niet hoef te kijken naar de gevolgen van mijn handelen (totdat een ander mij weer te slim af is, maar dan heb ik mijn bezit al lang veilig gesteld).

Deze definitie die eigenlijk terug gaat op de vroeg-18e eeuwse denker De Mandeville, geeft opnieuw een scherpe mismatch met de antropologische definitie. De markt wordt nu een mechanisme dat altijd klopt, los van onze moraal, los van overwegingen omtrent het gedeeld goede, ‘a system so perfect that no one will need to be good’. Ik doe mijn transacties, zonder verder ergens verantwoordelijkheid voor te nemen. Dit rücksichtlose ‘transactionalisme’ stuit echter op harde grenzen. Ik noem er vijf:

  1. de ecologische druk. De aarde kan de immense materiële expansie niet langer dragen.
  2. de psychodruk. De economische ratrace lijkt hoe langer hoe hogere psychische kosten met zich mee te brengen. Een pseudo-fascistisch ‘excellentie’-jargon is ontwikkeld en iedereen wordt voortdurend langs allerlei meetlatten gelegd om te zien of je wel goed genoeg bent om in ‘het systeem’ mee te kunnen. De ‘fear of falling’, de ‘fear of losing’ houdt veel jongeren in een ijzeren greep (zeker ook vanwege 3. hieronder).
  3. Waarderingsmonomanisering’: alle waardering, dat uiterst subtiele vermogen waarover mensen beschikken, wordt hoe langer hoe meer uitgedrukt in slechts één monomane standaard: efficiency, en die dan weer uitgedrukt in geld.
  4. Financialisering: de exorbitante groei van de geldhoeveelheid gaat samen met een immense groei van de uitstaande schulden in de wereld en dit betekent nieuwe vormen van machtsuitoefening door het ‘kapitaal’, dat vooral oncontroleerbaar is, zoals Warren Buffet het noemde, ‘financial weapons of mass destruction’.
  5. Neo-imperialisme: nieuwe machtsstructuren vormen zich, die diep ingrijpen in ons persoonlijke leven, met name via het kanaal van de ‘data’ gecombineerd met financiële macht. Dit gaat ook gepaard met nieuwe figuren die een soort mix zijn van messias en keizer: de Steve Jobs, Jeff Bezos’, Elon Musks en Mark Zuckerbergs van deze wereld. In deze neo-imperiale conglomeraten worden veel banen gecreëerd, maar ze kunnen even gemakkelijk weer afgestoten worden als zich alternatieven aandienen. Vandaar de grote angst die aan het ontstaan is voor robotisering.

Involutie! We lijken hoe langer hoe meer op weg naar een ‘joyless economy’.

Naar een economie van de vreugde

Die constatering heeft vergaande consequenties: het lijkt nu tijd om afscheid te nemen van de specifieke vorm die de Adam Smith-revolutie in de 19e en 20e eeuw heeft aangenomen. Daarmee komen we op een agenda voor de 21e en 22e eeuw. Op weg naar een economie van de vreugde, weer meer in lijn met de antropologische definitie.

De contouren van die agenda worden hoe langer hoe duidelijker en hiermee raken we ook aan de onderzoeks- en actieagenda-in-wording van de Goldschmeding Foundation. Ik noem vijf kernelementen van een transformatie die wellicht even ingrijpend zal zijn als de Adam Smith-revolutie (en hopelijk korter zal duren).

  1. Een nieuwe balans tussen mens en natuur. Ons immense productieapparaat zal zo snel mogelijk zo ingericht moeten worden dat het niet langer de aarde uitput, circulair dus. Deze transformatie zal alleen tot stand kunnen komen door vergaande technologische innovatie. Op de achtergrond zal hier een diepgaande transformatie nodig zijn van ons beeld van en onze relatie met de natuur: van een te overwinnen vijand naar een samenwerkingspartner.
  2. Een dematerialisering van de economie. Inmiddels is obesitas een grotere bedreiging voor onze gezondheid dan honger. Dit is ook een metafoor voor ons teveel aan materie. Een transformatie van bezit naar gebruik is nodig. ‘Werk’ zullen we opnieuw moeten uitvinden als niet primair het bewerken van materie maar als primair sociale dienstverlening. We hebben al een omschakeling meegemaakt naar een ‘diensteneconomie’. De contouren komen in zicht van een ‘betekenis-economie’, die nieuwe, lokale vormen van ambachtelijkheid insluit.
  3. Nieuwe verhoudingen tussen flexibiliteit en zekerheid op de arbeidsmarkt. Hier speelt een netelig theoretisch probleem. Werk wordt economisch gezien gedefinieerd als kostenpost. Vandaar dat bedrijven graag hetzelfde produceren met minder mensen, robotisering dus. Sociaal en psychologisch gezien is (betaald) werk echter net zo goed een ‘consumptiegoed’, iets wat we graag hebben omdat het sociale contacten, levensstructuur, en vooral: betekenis, zin geeft, de kans talenten tot expressie te brengen en zich voor anderen in te zetten. We zullen opnieuw moeten uitvinden hoe iedereen een volwaardige plaats kan krijgen en houden in het grootschalige ruilproces dat we economie noemen, zonder de panische vrees dat men zomaar een loser kan worden. Discussies over een basisinkomen of, zoals ik zelf liever zie, een ‘participatieloon’ verdienen het grondig gevoerd te worden.
  4. Nieuwe ‘Rijnlandse’ verhoudingen tussen arbeid en kapitaal. De in de laatste decennia gevormde nieuwe immense kapitaal-voorraden zullen op de een of andere manier ingebed moeten worden in de samenleving zodat ze bijdragen aan het publieke belang. Kortom: de relationele kant van alle economisch handelen, in succes én falen, dienen we te herontdekken. Op die manier kan wat de VU-econoom Van der Kooy ooit het ‘simultaan realiseren van een veelzijdige normativiteit’ noemde gestalte krijgen, waaronder hij begin jaren ’60 (!) al noemde de verbetering van het leefmilieu, persoonlijke ontplooiing, gerechtigheid en naastenliefde in sociale relaties. Kort gezegd: een brede, veelkleurige stakeholder approach in onderscheid van een shareholder approach – de kern van wat wel het Rijnlandse model genoemd wordt.
  5. Bedrijven zien als coöperaties ten dienste van het geheel van de samenleving. Bedrijven zijn gedurende de laatste decennia hoe langer hoe meer gedefinieerd als moneymaking machines voor aandeelhouders. Terwijl, empirisch gezien, het altijd gaat om samenwerkingsverbanden. Ook binnen een onderneming zal er daarom sprake moeten zijn van ‘simultane realisatie van alle gerechtvaardigde belangen’: van werknemers, klanten, de ondernemer, de aandeelhouders, de reële én virtuele buurt waarin de onderneming actief is.

Eerherstel voor oude deugden

Een dergelijke transformatie kan zich niet voltrekken binnen de mentale kaders die in de afgelopen tweehonderd jaar zich rondom ‘economie’ en ‘bedrijfsleven’ hebben vastgezet in onze hoofden. De hardhandige amputatie van Adam Smith, de harde scheiding tussen zijn aandacht voor moraal en zijn aandacht voor economie, zal hersteld moeten worden. We kunnen niet goed met elkaar en met de wereld omgaan, als we niet goed met onszelf kunnen omgaan. In feite komen we hiermee op het spoor van de herontdekking van de klassieke deugden en ondeugden als een landkaart voor de ziel, die ons helpt ons te bevrijden van destructieve patronen.

Afsluitend: economie als vreugdevol spel

In feite heb ik in het bovenstaande geprobeerd, in lijn met wat de VU-filosoof Dooyeweerd en VU-econoom Van der Kooy eerder gedaan hebben, het ‘kwalificerende’, het eigene, het smaakmakende, van het economische aspect aan te wijzen.

De specifieke bewoording van mijn hoofdvraag is overigens een variatie op de eerste vraag uit de katholieke Schoolkatechismus ‘Waartoe zijn wij op aarde?’ waar het antwoord gratis bijgeleverd werd: ‘Wij zijn op aarde om God te dienen en daardoor hier en in het hiernamaals gelukkig te zijn’. Voor de economie lijkt dat antwoord iets te ruim bemeten, omdat de economie onderdeel is van het hier en nu, de immanente wereld. Daarom kon mijn antwoord zich ook goed beperken tot het dienen van elkaar. Dat hieraan echter wel degelijk ook spirituele aspecten zitten, heb ik ook laten zien. De meest fundamentele vragen van zin, betekenis en het goede zijn nooit ver weg, ook als we over economie spreken.

Ik ben daarbij tot het inzicht gekomen dat de economie in de kern niet een bloedernstige zaak is maar een vreugdevol spel dat we met elkaar spelen, zorgzame co-creatie met het oog op het scheppen van vreugde, vanuit onze steeds weer verbazingwekkende creativiteit.

Daarom is het wel vreemd dat we steeds weer met zo’n diepe ernst over economie spreken (‘O, o, het gaat slecht met de economie!’). Of zoals een Amsterdamse econoom, niet van deze universiteit, verontwaardigd uitriep: door de crisis zijn we wel 7 jaar welvaartsgroei misgelopen – alsof je in 2006 nog niet dood gevonden had willen worden.

Een van de speerpunten van mijn analyse is een pleidooi voor een veel grotere ontspannenheid, meer vreugde, echte vreugde, in onze omgang met ons eigen product, ‘de economie’. Die vreugde zal echter, wil ze in alle opzichten duurzaam zijn, ook hard werken vergen, met hoofd, hart en handen, een agenda van honderd jaar, voor ons, voor onze kinderen, voor onze kleinkinderen.